Samuel de Clercq

Samuel de Clercq stamt uit een vooraanstaande Friese familie. Zijn vader, Pieter de Clercq (1849-1934), had in de laatste decennia van de 19e eeuw de positie van bankdirecteur. In 1904 was hij wethouder in het Friese Dantumadeel. Ook heeft hij zich als voorman van de Friese taalbeweging opgeworpen. De Clercq doorliep de HBS, waarna hij bouwkunde ging studeren aan de Polytechnische School te Delft. In 1900 behaalde De Clercq zijn diploma. Dit impliceert dat hij lessen van J.F. Klinkhamer, E.H. Gugel en diens opvolger H.J. Evers gevolgd heeft. De Clercq deed in de jaren 1901-1903 als voluntair ervaring op bij het bureau van zijn leermeester J.F. Klinkhamer en diens compagnon B.J. Ouëndag. Om een vast inkomen te verwerven had De Clercq een betaalde baan bij het bureau Beversen & Van Heurn te Den Haag, concessiehouders van de Zuid-Hollandse Electrische Spoorweg Maatschappij. In 1907 moest hij met eervol ontslag die betrekking verlaten, omdat deze maatschappij in de Hollandsche IJzeren Spoorwegmaatschappij was overgegaan. Vervolgens vestigde De Clercq zich als zelfstandig architect aan de Nassau Dillenburgstraat te Den Haag. Van 1908 tot 1915 bekleedde hij de nevenfunctie van docent in de 'Schone Bouwkunst' aan de Academie van Beeldende Kunsten te Den Haag. Zijn eerste grote opdrachten waren villa's voor industriëlen. De Clercq was lid van de Haagse Kunstkring (H.K.K.). Hij bevond zich daar in het goede gezelschap van architecten als J. Gratama, K.P.C. de Bazel, J.J. Brandes, J. Wils, H.P. Berlage, J. Stuyt en H. v.d. Kloot Meyburg en voorts natuurlijk van schilders, musici en toneelspelers. De Clercq was van 1912 tot 1914 voorzitter van de Maatschappij tot Bevordering van de Bouwkunst. Het was in deze jaren dat de discussie gevoerd werd over het al dan niet fuseren van de Maatschappij en zijn jongere tegenhanger de Bond van Nederlandse Architecten (BNA), die sterker het karakter van een beroepsvereniging droeg. In 1919 vond deze fusie plaats. De Clercq heeft tal van nevenfuncties bekleed: docent bouwkunde aan de Academie van Beeldende Kunsten (1908-1915); hij was nauw betrokken bij de oprichting van de Bond Heemschut en 2e secretaris van die Bond (1911-1913); hij had zitting in de Haagse Schoonheidscommissie en in tal van examencommissies. Van enig belang is ook de rol die De Clercq gespeeld heeft als esthetisch adviseur verbonden aan de Dienst der Zuiderzeewerken. Hij bepleitte de grote zorg voor de inrichting en de te realiseren 'kunstwerken' in de droog te leggen gebieden. Zo moet hij in 1922 in een nota aan de Zuiderzeeraad aan de bel getrokken hebben door er op te wijzen dat Nederland in dit opzicht een achterstand had ten opzichte van het buitenland. Zijn interventie heeft tot gevolg gehad dat de minister van Waterstaat aan architect D. Roosenburg de opdracht verstrekte om voor de architectuur van de elektrische gemalen 'Lely' en 'Leenmans' zorg te dragen. Roosenburg heeft zoals bekend ook de grote sluizencomplexen in de Afsluitdijk ontworpen. Verder was De Clercq een niet onverdienstelijk tekenaar en moet hij naast studietekeningen ook 'vrij werk' hebben gemaakt. De Clercq heeft zich door middel van diverse geschriften uitgelaten over zijn visie op de architectuur. In een serie lezingen uit 1912 over de bouwstijlen schetst hij in de nabeschouwing zijn visie op de betekenis van de architectuur in de grote cultuurperioden. Daarin beschouwt hij deze als de 'moederkunst' ten opzichte van de 'zusters' schilder- en beeldhouwkunst, alsmede de decoratieve kunsten. Hij benadrukt het materiële en de maatschappelijke aspecten van zijn vak. Onder dit laatste verstaat hij dat 'de ten papiere gebrachte kunstvormen eerst werkelijkheid worden met behulp van allerlei tusschenpersonen, teekenaars, opzichters, werklieden etc. Vanaf het midden van de 19e eeuw signaleert hij een tweeledige ontwikkeling: ‘De classici trachten over te gaan tot de Hollandsche Renaissance (in zekeren zin ook een herleving van de ouden), en zóó te komen tot een eigen vormenspraak. De romantici zoeken, door voort te werken op de middeneeuwsche bouwkunst, iets nieuws te leveren.’ Een grote stap voorwaarts in de geschetste ontwikkeling ziet De Clercq in het streven om niet de vormentaal van een stijl over te nemen, maar het streven om zich te spiegelen aan de 'innerlijke waarden' waar deze uit voortgekomen zijn. Hij vervolgt: ‘Een logische slotsom daarvan was, dat het meeste decoratief uit den booze werd geacht, omdat het een beletsel kon zijn om de constructie en ruimteontwikkeling tot hun volle recht te laten komen. Zoowel de constructieve versiering van de moderne renaissance, als de versierde constructie van de moderne gothiek leidden de aandacht af van de grondbeginselen van het bouwen, die vóór alles aan den dag moest treden. Balken worden onversierd in 't gezicht gelaten, baksteenmuurwerken binnenshuis worden niet meer weggepleisterd, rijke meubels worden tot zogenaamde keukenmeubels, recht en strak herleid’. Hij geeft toe dat deze wat Romaans aandoende soberheid soms ook wel tot schoonheid kan leiden, zoals bij Berlage. Bij sommige jongere navolgers constateert hij echter een zekere rauwheid, waarbij buitenhuizen de vorm van boerenschuren krijgen. Als de terugslag daarvan beschouwt hij de 'vermicellistijl' (Jugendstil), een poging om origineel te willen zijn. Hij vervolgt zijn betoog dan: ‘De jongste tijden toonen dan ook gelukkig, dat tusschen het origineel willen zijn en het copiëeren een middenweg is gelegen. We weten, dat wij hebben voort te bouwen op wat de oudere tijden ons leerden, zoowel aan kernbegrippen als aan vormenspraak, dat zij ons dit echter niet leerden om slaafs na te bootsen, doch alleen ter ontwikkeling van onze kunstvermogens.’ Als goed voorbeeld daarvan noemt hij de kloeke, doch bescheiden smaakvolle neutraliteit van genootschapsgebouw 'Ons Huis' (1907) van J. Verheul Dzn. in de Gouvernestraat te Rotterdam. Zoals zal blijken heeft De Clercq deze door hem bewonderde eigenschappen ook in zijn eigen werken nagestreefd. In 1927 werd een interview met De Clercq inzake de bescherming van de titel 'architect' opgenomen in het tijdschrift Het Bouwbedrijf, waarin hij zich tegen een verdere regelgeving kant, omdat het architectenvak op het vertrouwen van de bouwheer gebaseerd is en dat verdere regeldwang daar niets toe bij zou dragen. Ten slotte geeft hij nog zijn visie op het beroep: ‘Alles bij elkander acht ik het mooie architectenvak allerminst voor iedereen weggelegd. Een architect moet zijn, de naam zegt het: een aartsbouwer. Dit is wel veel gevergd! Naast de normale menschelijke eigenschappen, moet hij in zich vereenigen alle theoretische en practische ervaring, van alle ambachten, alle technische wetenschappen, van alle aesthetische inzichten. Hij moet met menschen om kunnen gaan, moet zijn organisator, criticus over zichzelf en anderen, en scheppend vooral. Onder die omstandigheden is het duidelijk, dat een 100% architect een ideaal is, waarnaar wel gestreefd, maar dat niet bereikt kan worden. Het is dus een werkkring waaraan ontgoochelingen niet vreemd zijn.’

Amsterdam
Ik weet meer over deze kunstenaar

Alle beelden van Samuel de Clercq

Geen kunstwerken gevonden.